De degradatie van Atlético Madrid
Een opvallend aspect van voetbal is dat er promoties en degradaties zijn - elementen die respectievelijk grote vreugde of diepe droefenis kunnen brengen. Voetbal draait vaak ook om tijdperken, en geen enkele club wint altijd of blijft eeuwig aan de top. Hoewel sommige clubs vaste gasten zijn in de hoogste regionen, zijn er altijd momenten van neergang. In de geschiedenis van Atlético Madrid zijn er vele glorieuze momenten, zowel in de recente jaren onder Simeone als in eerdere periodes waarin ze Spaans en zelfs wereldkampioen werden. Maar die geschiedenis bevat ook enkele trieste hoofdstukken, en wellicht het droevigste van allemaal is die beruchte degradatie aan het begin van de 21e eeuw - een moment dat onmiskenbaar een keerpunt betekende voor de club.
©
Geschiedenis van Atlético de Madrid
In april 1903 besloot een groep supporters van Athletic Club de Bilbao die in Madrid woonden, een filiaal van de Baskische club op te richten in de Spaanse hoofdstad. Zo ontstond Athletic Club (Madrid Branch). Dit verklaart ook waarom de shirts en kleuren zo sterk lijken op die van de Baskische club. Doordat het slechts een filiaal was en geen onafhankelijke club, mocht de nieuwe Madrileense club niet deelnemen aan officiële competities. De spelers mochten echter wel meedoen aan bepaalde toernooien met Athletic Club de Bilbao, aangezien men hen als onderdeel van dezelfde club beschouwde. Sterker nog: in de Copa del Rey die de Baskische club in 1904 won, waren er meer spelers van het Madrileense filiaal dan van het Baskische eerste elftal.In 1907 scheidde het Madrileense filiaal zich af van de Baskische moederclub en werd het een zelfstandige voetbalclub onder de naam Athletic Club de Madrid. Vanaf het seizoen 1907-08 begon het team mee te doen aan regionale competities. In 1928 was de club een van de oprichters van de Spaanse competitie, en in het tweede seizoen (1929-30) werd Atlético het eerste team in de geschiedenis van La Liga dat degradeerde, nadat het als laatste eindigde op de ranglijst. (In het eerste seizoen was er nog geen degradatie.) In 1934 promoveerde de club opnieuw, door als tweede te eindigen in de Segunda División.
Na de Spaanse Burgeroorlog, waardoor de competitie drie jaar lang werd stilgelegd, won Atlético Madrid het eerste kampioenschap na het conflict, in 1939-40. Een jaar later herhaalden ze dat succes, waarmee ze een periode inluidden met wisselvallige prestaties: goede seizoenen werden afgewisseld met mindere jaren. Tussen de jaren 60 en 70 beleefde Atlético met spelers als Luis Aragonés een van zijn sterkste periodes. De club won vier landstitels, drie keer de Copa del Rey en in 1974 de wereldbeker voor clubteams (Intercontinentale Beker). In 1996, onder voorzitterschap van Jesús Gil, met Radomir Antic als trainer en spelers als Diego Simeone op het veld, won Atlético de dubbel: het kampioenschap én de beker.

Claudio Ranieri was de manager aan het begin van het seizoen
Het seizoen 1999-2000
Voor het seizoen 1998-99 maakte de club een grote stap door de legendarische Italiaanse trainer Arrigo Sacchi aan te stellen en verscheidene sleutelspelers aan te trekken, waaronder Chamot en Jugovic van Lazio, Juan Carlos Valerón van Mallorca, Rubén Baraja van Valladolid en Santiago Solari van River Plate. Toch zou de Italiaanse trainer maar enkele maanden aanblijven. Hoewel het team de finale van de Copa del Rey bereikte (die met 3-0 werd verloren van Valencia) en de halve finale van de UEFA Cup haalde (waar het werd uitgeschakeld door Parma - met spelers als Buffon, Crespo, Verón, Chiesa, Cannavaro, Asprilla... wat een team), eindigde Atlético slechts als 13e in de competitie, ver onder de verwachtingen bij de seizoensstart.In de zomer van 1999 deed Jesús Gil opnieuw flinke aankopen op de transfermarkt. Hij haalde onder anderen Celso Ayala, Joan Capdevila, Toni Jiménez, Veljko Paunović en Jimmy Floyd Hasselbaink binnen, en stelde de Italiaan Claudio Ranieri aan als trainer. De uitgaven bedroegen zo'n 35 miljoen euro - veel geld in die tijd - en de combinatie van nieuwe aankopen en bestaande spelers leek te wijzen op een veelbelovend seizoen. Toch waren er vanaf het begin twijfels rond het elftal, en dat begon al bij Ranieri zelf, die soms onzeker leek over zijn tactische keuzes of over wie hij in de basis moest zetten.
De competitiestart was bijzonder matig, met drie nederlagen in de eerste drie speelronden en een balans van twee overwinningen, één gelijkspel en vijf nederlagen in de eerste acht wedstrijden, waardoor Atlético zich in de onderste regionen van het klassement bevond. Daarna wist het team drie thuisoverwinningen op rij te boeken, vlak voor de confrontatie met Real Madrid in het Santiago Bernabéu. Daar boekten ze een 3-1 zege met twee doelpunten van Hasselbaink en één van Jose Mari, waarmee ze de openingsgoal van Morientes ombogen. Het was de eerste uitoverwinning van Ranieri's elftal in de competitie, en daarmee klom de ploeg naar de tiende plaats op de ranglijst.
Toch vormde deze overwinning geen keerpunt, want Atlético herhaalde daarna exact dezelfde slechte reeks: twee zeges, één gelijkspel en vijf nederlagen in de volgende acht wedstrijden. Hierdoor zakte de club opnieuw terug naar de onderste regionen, ditmaal naar de zeventiende plek.
Alsof de sportieve situatie nog niet rampzalig genoeg was, kwam er op 22 december 1999 een zware klap: het Audiencia Nacional (Spaanse nationale rechtbank) beval het ontslag van Jesús Gil en zijn voltallige bestuur (waaronder Enrique Cerezo) als gevolg van een onderzoek naar mogelijke fraude tijdens de omvorming van de club tot een naamloze vennootschap (SAD). Daardoor kwam de club tijdelijk onder beheer van een gerechtelijk aangestelde bewindvoerder. Aanvankelijk leek de sportieve situatie iets te verbeteren onder dit tijdelijke bestuur, maar op de middellange termijn stortte het team opnieuw in.
Op 3 maart 2000 werd Ranieri ontslagen en Atlético Madrid haalde Radomir Antic terug, de trainer die hen enkele jaren eerder naar de dubbel had geleid. De ploeg stond toen slechts één punt boven de degradatiestreep, maar was nog actief in zowel de Copa del Rey als de UEFA Cup. Dat duurde echter niet lang, want op 9 maart werd Atlético in de kwartfinale van de UEFA Cup met 4-2 verslagen door het Franse Lens, dat daarmee over twee wedstrijden doorging en Atlético uitschakelde - amper zes dagen na de komst van Antic.
Op 13 april 2000 kregen Jesús Gil en zijn bestuur opnieuw de bevoegdheid om de club te leiden, hoewel de situatie inmiddels ernstig verslechterd was. De sportieve prestaties in de competitie verbeterden niet, en op 7 mei 2000 - speeldag 36 van het seizoen - stond Atlético voor een cruciale uitwedstrijd tegen Real Oviedo in het Estadio Carlos Tartiere. Opmerkelijk genoeg werd Oviedo destijds gecoacht door niemand minder dan Luis Aragonés.
Atlético moest winnen om degradatie te vermijden. In de 63e minuut stond het echter met 2-0 achter, maar in een vlaag van strijdlust kwam de ploeg binnen vijf minuten langszij en stond het 2-2. In de 84e minuut kreeg Atlético nog een penalty, maar Hasselbaink slaagde er niet in die te benutten. Daarmee was de degradatie vrijwel bezegeld. Ondanks de nachtmerrie in de competitie had Atlético nog wel de Copa del Rey-finale om naar uit te kijken, nadat het in de halve finale op heroïsche wijze van FC Barcelona had gewonnen. Wat nog een kleine troost had kunnen worden, draaide uit op een extra teleurstelling: Atlético verloor de finale met 2-1 van RCD Espanyol en beëindigde zo het slechtste seizoen in zijn geschiedenis.
De sportieve én bestuurlijke chaos leidde tot ernstige financiële problemen, waardoor de club gedwongen werd om spelers als Hasselbaink, Valerón, Capdevila, Solari en Baraja te verkopen, en bovendien honderd personeelsleden moest ontslaan. De "tocht door de hel" zou uiteindelijk twee seizoenen duren, en ironisch genoeg was het uitgerekend Luis Aragonés - de trainer van tegenstander Oviedo op die fatale dag - die Atlético in het promotiejaar weer terug naar La Liga zou leiden.